Interview Antjie Krog

Het Parool, PS Donderdag, 5 februari 2015
Gezegend/gestraft door medeweten
Na acht jaar in het Engels te hebben geschreven, komt Antjie Krog nu met Medeweten, een poëziebundel in haar moedertaal. ‘Blijkbaar moest ik het land uit om mijn eigen stem weer te horen.’
Dieuwertje Mertens
De Zuid-Afrikaanse schrijver en dichter Antjie Krog (62) moest lang zoeken naar de juiste woorden voor de gedichten in haar nieuwe bundel Medeweten. De bundel gaat over erfenissen in de breedste zin van het woord: van herinneringen tot de geschiedenis van Zuid-Afrika, de apartheid, de dood (van Nelson Mandela), corruptie en internationale machtspolitiek, kleinkinderen en het Afrikaanse land. Krog hoopt dat de gedichten de ogen van de lezers zullen openen, ‘dat ze zich gezegend en gestraft zullen voelen door medeweten’.
Ze staat stil bij de betekenis van dit woord, zoals ze gedurende het interview bij veel woorden zal stilstaan om ze te duiden en ze in een historisch en filosofisch perspectief te plaatsen. “Medeweten is een prachtig woord. Het heeft te maken met bewustzijn van elkaar. Daarnaast roept het ook andere associaties op: mededogen, medelijden, medeplichtig. Ik wil het niet in verband brengen met schuld, daar heb ik veel over geschreven in mijn eerdere werk. Het thema heeft zich verder ontwikkeld tot ‘erkennen’ en ‘verantwoordelijkheid nemen’.”
De bundel opent met poëziefragmenten van Zuid-Afrikaanse voorgangers onder de titel Het erf. Een bekend anoniem Afrikaans gedicht is: Als ik een man ben,/ dan moet ik ook een boerderij hebben;// als ik dan een boerderij heb,/ dan moet ik ook een vrouw hebben; (..) “Ik wil dat concept graag vernietigen,” zegt Krog. De concepten van Jan F.E. Celliers over de vreemdeling die het erf betreedt, Eugène Marais die de schoonheid van het landschap van het erf viert en N.P. van Wyk Louw die een angstaanjagende vreemdeling op het erf waarneemt, wil ze uitbreiden. Al deze fragmenten staan symbool voor het complexe Zuid-Afrika, het land dat haar maakte als dichter, of zoals ze dicht in Mirakel (naar David Grossman over Israël): (..) Ik behoor toe aan het land/ het heeft mij gemaakt// ik heb geen ander land/ dan dit land (..)
In 2010 verscheen het laatste deel van Krogs trilogie over het moderne Zuid-Afrika, Niets liever dan zwart (2010). In deze geprezen en bekritiseerde essaybundel onderzoekt ze ‘het zwarte perspectief’ en gaat ze in op haar schuldgevoel over de apartheid en het kolonialisme. Krog staat bekend om de ongemakkelijke kwesties die zij zichzelf en de ander voorhoudt. De afgelopen acht jaar schreef ze vooral non-fictie en academische essays in het Engels. In haar laatste dichtbundels, Lijfkreet (2006) en Hoe zeg je dat (2010), zijn vrouwzijn en ouder worden belangrijke thema’s. Voor het vertalen van haar filosofische gedachten leek het Afrikaans ineens niet toereikend te zijn. “Ik kon de juiste woorden niet vinden, zonder mezelf te beschamen met clichés.”
Verstopte syllaben
Pas toen ze in 2013-2014 een jaar in Berlijn doorbracht, vond ze de taal om haar intellectuele en poëtische gedachten bij elkaar te brengen. “Blijkbaar moest ik het land uit om mijn eigen stem weer te horen. Wat me ook erg heeft geholpen was het bestuderen van de Duitse taal en de technieken van een Duitse dichter als Paul Celan. Hij streefde ernaar de taal te vermenselijken en tegelijkertijd van sentimentele clichés te ontdoen, zodat er een nieuwe, meer experimentele taal ontstond.”
Afrikaans is een jonge taal en daarom erg geschikt om mee te spelen; waar de taal niet toereikend is, vul je hem aan, illustreert Krog: Het openboren van verstopte syllaben de verstelling/ van een uitgebrande tweeklank het afzagen/ van medeklinker een aanhoudend wegbeitelen van plaque/ van klinkers zodat meedogenloze verstokte woorden uitgedaagd. “Je verandert iets aan een woord, maar je zorgt ervoor dat het nieuwe woord de herinnering aan het oude woord ook met zich meedraagt. Zo speel je niet alleen in op herkenning, maar gaat er ook een wereld aan nieuwe mogelijkheden en betekenissen open.”
“Medeweten staat vol met probeersels: experimenten met taal, maar ook getuigenissen van mijn eigen falen,” zegt Krog. Midden in de lijvige bundel staat een gedicht met de verontrustende titel Inventaris van mijn failliet als dichter. Hierin etaleert Krog haar eigen onvermogen aan de hand van een lijst met elf ruimten die de dichter niet kan binnendringen, zoals 1: Elf mensen ‘s nachts en een kind dat wakker ligt/ (gulzige geluiden des vleses). “Elf mensen slapen in een kleine ruimte, onder hen is een kind. Ik kan mij niet verplaatsen in dat kind, ik kan niet weten hoe hij zich voelt, wat dat doet met een kind om zo te leven.”
Of nummer 8: Verkrachters met een naam met drugs met kennis van zaken/ (bij welke rib het mes het hart binnenglipt). Krog maakt een steekbeweging: “Hoe moord je? Ik weet niet waar je het mes tussen de ribben steekt. Ik weet dat deze dingen gebeuren, ik zie de beelden voor me, dichtbij, maar ik kan er niet bij, ik weet niet hoe mensen in deze ruimten leven. We denken erover na en we oordelen, we denken dat we een goed mens zijn, maar we zijn een racist.”
Individualisme
Ze wijst op de cyclus Bediendenpraatjes. Hierin worden twee verhalen parallel aan elkaar verteld. Een verhaal over een gezin vanuit het perspectief van een kind, vertaald uit het Xhosa, en het verhaal van een blanke werkgever die geconfronteerd wordt met haar werkster Victoria, die voortdurend de kantjes ervan afloopt, altijd ziek is, omdat ze aids heeft en om steeds meer geld vraagt. De werkgever probeert zich in Victoria in te leven en vraagt zich af of Victoria en haar familie hetzelfde doen, maar moet concluderen dat ‘we hoe dan ook geen idee hebben’.
De cyclus eindigt met het gedicht Victoria en de dichter: Vermoeid licht Victoria haar hoofd op van het stenen tafeltje/ ze wrijft haar gezicht met beide handen schoon/ en verdwijnt in het huis met stofzuiger en zwabber// (..)eigenlijk zou hij (de dichter, red.) nu moeten sterven van zelfverachting onmacht en smart. “Medeweten kent zijn begrenzingen en ons voorstellingsvermogen is impotent, maar het is onze plicht de ander te worden. Als de ander lijdt, wil ik ziek worden. Niet uit schuldgevoel, maar als bewijs van erkentelijkheid.”
In het Afrikaans liggen ‘ik’ en ‘jij’ dichter bij elkaar. Krog dicht er ook over in Om te verjij-en: jij als ik weet dat ik wij ben. Dat mensen zijn doorgeslagen in hun individualisme, baart haar ernstige zorgen. In het slotgedicht staat: Zo wordt de weerloosheid van alles onverdraaglijk en dat is/goed (..) om uiteindelijk te concluderen: (We behoren uitgeroeid te worden liefste/ als zintuigloze haatdorvende gierschijtende dozen/ goedschikse verkloters).
We hebben het verkloot. Is de situatie hopeloos? Krog denkt kort na, dan schudt ze haar hoofd: “Nee, de hoop duurt voort. In het Afrikaans staat er ‘fokkals’ (vert. ‘verkloters’), waarin je naast ‘fuck ups’, ook ‘jakhals’ en ‘fakkels’ kunt lezen. Met een fakkel geef je het vuur door.”
Medeweten, Vertaling Robert Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer, Uitgeverij Podium, EUR 25,00, 257 pag.