Recensie Tim Parks & James Wood: ‘Leren lezen’

Het Parool, PS Donderdag 27 augustus 2015

Tim Parks
Tim Parks, Waarom ik lees. De veranderende wereld van het boek, Vertaald door C.M.L, Kisling, De Arbeiderspers, EUR17,99 224 blz. *****
Tintelingen
James Wood, Tintelingen. Het lezen en schrijven van literaire fictie, Vertaald door Arie Storm, Querido, EUR 15,99. 139 blz. *****


Leren lezen

Voor een liefhebber van literatuur is niets zo heerlijk als reflecteren op lezen: waarom spreekt dat boek je zo aan? Welke beelden blijven je bij? Critici Tim Parks en James Wood zoeken in hun onlangs verschenen essaybundels naar antwoorden op deze vragen.

Dieuwertje Mertens

Wat je leest en hoe je leest of oordeelt, wordt voor een belangrijk deel bepaald door je jeugd en het gezin waarin je opgroeit. Als je net zoals Tim Parks, romanschrijver, vertaler, docent en criticus voor The New York Review of Books, opgroeide met een evangelische dominee als vader die zijn studeerkamer vol Bijbelconcordanties had staan, zou je ook een afkeer kunnen krijgen jegens ‘met vakjargon doorspekte literair-kritische boeken’ of zogenaamd ‘geleerde’ werken.

Gelukkig bewaarde Parks’ moeder in haar mahoniehouten draaitafeltje de gezinsboeken waarin op warme, zachtmoedige wijze de goedheid van de mens wordt gevierd – denk aan de verhalen van Charles Dickens of De geheime tuin van Frances Hodgson Burnett, boeken die zijn leeshonger aanwakkerden. Maar hij moest het niet in zijn hoofd halen tegen het wereldbeeld van zijn ouders in te lezen: zijn keuze voor atheïstische boeken of boeken waarin het kwaad de overhand heeft – Nietzsche, Beckett – leidden tot ruzie. Deze jeugd in boeken maakt een lezer: een stiekeme lezer, een brave lezer, een lezer die zich ergert of geborgen waant.

In Waarom ik lees – de veranderende wereld van het boek is een deel van de beschouwingen die Parks schreef voor The New York Review gebundeld en prettig vertaald (de oorspronkelijke titel Where I’m reading from is echter doeltreffender). Parks neemt in zijn essays zijn eigen leesgedrag onder de loep. Soms op relativerende wijze, bijvoorbeeld door zijn identiteit als recensent te verklaren aan de hand van zijn leesopvoeding: ‘Als ik (…) Dave Eggers bewonderde, was het omdat ik zijn voortdurende verdeling van de wereld in goed en kwaad herkende, en als ik mijn twijfels over hem had, was het omdat ik op het eind vond dat hij aan het preken was.’

Parks onderzoekt niet alleen zijn eigen identiteit als lezer. In Waarom ik lees beschouwt hij op kritische wijze de veranderende wereld van het boek. Het romantische beeld dat veel lezers van de schrijver als kunstenaar hebben, is onjuist: schrijven is een carrièrekeuze geworden. Wie schrijft, moet niet vies zijn van een beetje (zelf)promotie. Belangrijker is echter Parks’ kritiek op ‘de saaie nieuwe wereldroman’.

Schrijvers wensen in toenemende mate toe te treden tot een wereldmarkt, waar auteurs als Haruki Murakami en Ian McEwan toe behoren. Daar horen wereldwijde vertalingen en internationale literatuurprijzen bij, en dat heeft consequenties: cultuureigen zaken en linguïstische virtuositeit zijn obstakels geworden, want schrijvers willen het vertalers niet te moeilijk maken. Parks: ‘Andere strategieën worden juist als positief gezien: het gebruik van opvallende uitdrukkingen die meteen als “literair” of “fantasierijk” worden herkend.’

De hoogleraar literatuur en vertaling aan de universiteit van Milaan weet als geen ander welke vertaalmoeilijkheden regionale literatuur kent. Ook vraagt hij zich soms af of begrip van een buitenlandse tekst mogelijk is. Zelf is hij een brede lezer, ook van meer geografisch gebonden literatuur. Een romanschrijver als Hugo Claus schrijft complex en zeer cultuurgebonden, in tegenstelling tot het door de ‘eenvoudige taal’ makkelijk te vertalen werk van Gerbrand Bakker – dat om die reden eerder tot wereldliteratuur gerekend zal worden.

Parks’ roman Cleaver (Buiten bereik) is door Oostenrijkse filmmakers verfilmd. Het hoofdpersonage komt niet langer uit Londen, maar uit Tirol en spreekt Duits. Het decor is een onbeduidend berglandschap. De wereldroman is geregionaliseerd. Het personage Cleaver heet nu Cliewer. Parks ziet het met een mengeling van bewondering, vervreemding en teleurstelling aan. Het is alsof hij wil zeggen: als kosmopolitische schrijver ben je ook maar een speelbal van het lot, en op een wereldtoneel heb je weinig vat op waar en hoe die bal terechtkomt.

Van James Wood, criticus en hoogleraar literaire kritiek aan Harvard University, verscheen Tintelingen – het lezen en schrijven van literaire fictie, een nieuwe essaybundel over lezen en schrijven. Deze essays zijn (gezien de complexe schrijfstijl van Wood) knap vertaald door Arie Storm. Vorig jaar werd Woods essaybundel Hoe fictie werkt in Nederland alom bejubeld.

Waar Parks in zijn essays veel buiten het boek kijkt of het boek in de wereld plaatst, is Wood in Tintelingen vooral bezig met hoe de wereld in het boek geraakt. Aan de hand van los-vaste persoonlijke anekdotes belandt hij bij voor hem veelbetekenende passages uit de wereldliteratuur. Hij stelt de vraag: waarom blijft een boek je bij?

Inzoomen op de juiste details

‘Een redelijke test voor literaire kwaliteit is de vraag of een zin, een beeld of een uitdrukking van een schrijver je ongevraagd te binnen schiet wanneer je gewoon over straat loopt,’ schrijft Wood. Geweldige schrijvers zijn schrijvers die goed kunnen waarnemen. Het hoofdpersonage van Walging van Jean-Paul Sartre kijkt naar een kastanjeboom en ziet de ‘samengeperste leeuwenhuid (…), die olieachtige, geile, koppige blik’. Hij vergelijkt de buiging waar de wortel de grond in gaat met een ‘grote ruige klauw’. D.H. Lawrence beschrijft in een van zijn gedichten de ‘afhangende victoriaanse schouders’ van een kangoeroe. ‘(..) van ogenschijnlijk buitenaf opmerken, (is) natuurlijk tegelijkertijd een vorm van naar binnen kijken’, zegt Wood.

De toon van de criticus, die meer dan Parks een literatuurwetenschappelijk vocabulaire hanteert, is meer dan in Hoe fictie werkt persoonlijk van aard. In het essay Dakloos in de wereld vertelt Wood ontroerend over zijn eigen gevoel van heimwee. Achttien jaar geleden emigreerde hij vanuit Groot-Brittannië naar de Verenigde Staten, waar hij ondertussen getrouwd is en twee kinderen heeft. Regelmatig kijkt hij enigszins bevreemd naar zijn Amerikaanse kinderen, die opgroeien met Amerikaanse beelden, zoals ‘de zware esdoorns’, ‘aan het eind van de straat, een oude witte Cadillac met de bumpersticker: TED KENNEDY HEEFT MEER MENSEN VERMOORD DAN MIJN GEWEER’. Hij laat daarmee direct zien dat hij praktiseert wat hij predikt: een schrijver moet goed kunnen waarnemen en in kunnen zoomen op de juiste details. Soms wordt hij overvallen door een verlangen naar thuis, dat in feite niet meer bestaat. Gelukkig is er altijd nog herkenning te vinden in de literatuur, zoals bij de Russische schrijver en emigrant Sergej Dovlatov die het thema behandelt in De vreemdelinge, of in Other people’s countries van de Iers-Belgische schrijver Patrick McGuiness.

Waar Parks bang is dat ‘de saaie nieuwe wereldroman’ de regionale literatuur zal verdringen, ziet Wood mogelijkheden voor de globale literatuur: ‘Een van de nieuwe vertakkingen zou wel eens een betekenisvolle contemporaine literatuur kunnen zijn die tussen kwesties als thuisloosheid, repressie, vrijwillige of economische migratie en zelfs slenterend toerisme heen en weer beweegt en die krachtig aanpakt.’

Zowel Parks’ vrees als Woods optimisme lijkt gegrond. Waar de lezer in elk geval van doordrongen is: er is nog een grote wereld aan literatuur te ontsluiten, regionaal en mondiaal. Door Parks krijg je zin om regionale literatuur te gaan lezen. Woods pleidooi over kijken maakt dat je beter wilt gaan kijken en schrijven.