Interview Ingmar Heytze 30 jaar dichter

Het Parool, PS woensdag 6 april 2016
‘Zonder humor wordt het lullig’
Dieuwertje Mertens
De Utrechtse dichter Ingmar Heytze (1970) begon op zijn vijftiende als ‘gekwelde romanticus’ met dichten. Vijftien bundels later viert hij dertig jaar dichterschap met de verzamelbundel Voor de liefste onbekende. Met bijna al zijn gedichten.
Welke gedichten ontbreken?
“Gedichten als ‘Signeren’ en ‘Gulliver’, over mijn eerste (en toen teleurstellende) bezoek aan het Boekenbal, heb ik achterwege gelaten. Dat soort gedichten vind ik met terugwerkende kracht, tja.. een beetje kinderachtig misschien. Net als een pastiche op Ilja Leonard Pfeijffer (‘Wie Lang Genoeg Zijn Ziel Opvreet Schijt Op Den Duur Het Alfabet(…)’). Die man kan ongeveer alles schrijven. Wat laat je dan zien? Dat kan ik ook? Dat is niet interessant en niet waar. Ik denk nu: laten we er gezamenlijk voor zorgen dat de Nederlandse letteren wat meer divers zijn.”
Het voorwoord is een tekst van Gerrit Komrij uit 2001. Hij citeert u: ‘Ik zie poëzie als entertainment.’ Is die opmerking uit te leggen als een verzoening met hetgeen u aan het begin van uw carrière door critici wel verweten werd?
“Ik bedoelde het rellerig. Waarom zou Martinus Nijhoff meer voorstellen dan Bob Dylan of Def P? Toen ik begon met optreden, in de tweede helft van de jaren negentig, traden dichters en rappers zij aan zij op.”
“Poëzie moet naar je hart gaan. Ik wil dat gedichten mensen aan het huilen maken, dat ze geraakt worden. Op moeilijke momenten grijpen mensen vaak naar poëzie. Ik wil dat ze dat elke dag doen.”
U bent een succesvol dichter. Uw optredens hebben daar een belangrijk aandeel in. Privé bent u echter een redelijk schuchtere persoon. Wat gebeurt er als u het podium betreedt?
“Ik noem dat het Martin Buitenhuiseffect, naar de zanger van Van Dik Hout. Ik was presentator van het slotfeest van de UIT-dagen, de Utrechtse Introductie Tijd. Martin Buitenhuis liep achter de schermen rond. Hij was enorm aan het zeuren: hij had koppijn, een kater, alles was fout. Ik kondigde hem aan, hij kwam het podium op, werd direct een kop groter en riep: ‘Hallo Utrecht!’ en dat publiek was dolenthousiast. Hij en zijn band zijn er ontzettend goed in om contact te maken met het publiek. Dat doe ik ook. Al heb ik de hele nacht niet geslapen omdat mijn kind wakker was, als ik het podium opkom, doe ik alsof ik niets liever doe. Als je dat oprecht gelooft, win je het publiek voor je.”
In De liefste onbekende ziet de lezer u opgroeien. Van ‘Moeders lessen’: *Jongen, liefde is vrij hopeloos./ Het overkomt geen fotomodellen/ maar gewone, lelijke mensen/ zoals wij (..)* tot ‘Blijde verwachting’: *Je moeder kotst de ochtend vol./ Ik timmer nieuwe kasten. (..)* Hoe kijkt u nu naar de jonge dichter?
“Soms denk ik: jongen, jongen, jongen, stel je niet aan! Tegelijkertijd: als je jong bent, ben je melancholisch en loop je achter meisjes aan die je niet kunt krijgen. Wanneer moet je dat anders doen?”
U hebt nog steeds een voorliefde voor grote woorden als ‘liefde’ en ‘eeuwigheid’. Kan het grote gebaar ook zonder ironie?
“Als er niets bij zit; geen knipoog, geen humor, niets, dan wordt het al snel lullig. Jean Pierre Rawie is die kant opgegaan. Ik denk dan: hoe erg zou het echt zijn, gezien het feit dat je nog leeft en er een versje aan kunt wijden? Ik kan omgaan met imperfectie en daar de humor van inzien.”
Welke ontwikkeling heeft u doorgemaakt?
“In het begin liet ik mij inspireren door de kast met cabaretplaten van mijn moeder: Don Quishocking, Cabaret Ivo de Wijs, Cursief, Lurelei, Herman van Veen, Hans Dorrestijn. Nederland had in de jaren zeventig en tachtig veel goede cabaretgroepen, die vaak samenwerkten met briljante tekstdichters als Willem Wilmink en Jan Boerstoel. Mijn eerste drie bundels waren redelijk gekweld romantisch. Zo was ik toen ook, zo ben ik nog steeds goeddeels. Ik besefte ook wel: als je daarmee door blijft gaan, geef je niet veel rekenschap van de tijd waarin wij nu leven.”
“Nu maak ik ‘figuratieve poëzie’, een noemer die ik zelf bedacht heb. Mijn poëzie wordt vaak omschreven als ‘anekdotisch’, maar anekdotes zijn het niet. Er zit een verhaaltje in, dat klopt, maar daar zit van alles onder. Je zou het ook ‘magisch realisme’ kunnen noemen. Ik voel veel verwantschap met Engelse en Amerikaanse schrijvers en dichters: Paul Auster, Billy Collins, Philip Larkin, John Burnside en Mark Strand.”
Samen met Hagar Peeters en Ruben van Gogh bestormde u in de jaren negentig het podium. Jullie waren de nieuwe generatie dichters. Hoe is het met de huidige generatie jonge dichters gesteld?
“Die is veel te slim om zich te verenigen. Jonge dichters maken geen onderscheid tussen hermetisch of anekdotisch, poëzie voor op het podium of voor op het papier. Alles kan, alles mag.”
In de inleiding van uw verzameld werk schrijft u: ‘Dit boek is meer een ademend hoofdstuk dan een dreunend slotakkoord.’ Bent u bang dat u met zo’n verzameling het einde van uw dichterscarrière aankondigt?
“Ik ben al zo vaak gestopt met dichten, maar ik begin altijd weer. Oudere bundels zijn uitverkocht en worden niet meer bijgedrukt, nu zijn ze in Voor de liefste onbekende bij elkaar gebracht.”
Ingmar Heytze: Voor de liefste onbekende, Uitgeverij Podium, 426 pag., EUR17,50