Recensie Ilja Leonard Pfeijffer- De Nederlandse poëzie

Het Parool, PS donderdag 17 november
***
Pfeijffer stoft dikke Komrij af – dit vindt Pfeijffer leuk
De levende bloemlezing van Nederlandse poëzie krijgt dankzij Ilja Leonard Pfeijffer een ander karakter. De opvolger van Gerrit Komrij is helemaal opnieuw begonnen.
Dieuwertje Mertens
Twaalf jaar na de laatste bloemlezing van Gerrit Komrij en vier jaar na Komrijs dood heeft Ilja Leonard Pfeijffer een ‘nieuwe, geactualiseerde versie’ van de ‘dikke Komrijs’ samengesteld: De Nederlandse poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten.
Hoewel de zelfbenoemde kroonprins van Komrij zijn voorganger erkentelijk is voor het belang en de vormende rol van diens bloemlezingen, neemt Pfeijffer het stokje niet klakkeloos over, maar – zo schrijft hij in het voorwoord over de eerdere edities – ‘heb ik ze in de hoek getrapt en niet meer ingekeken’. En zo hoort het: zonen moeten zich afzetten tegen hun vader. De bloemlezing is samengesteld naar Pfeijffers eigen smaak en inzicht.
Toen Komrij in 1979 De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten publiceerde, zorgde dat voor de nodige ophef. De Vijftigers voelden zich flink tekortgedaan: er was geen toestemming gevraagd voor opname van hun werk. Maar wat eigenlijk nog erger was: zij werden mondjesmaat gerepresenteerd en dan ook nog ‘expres’ met ‘slechte gedichten’. Ze ondernamen tevergeefs gerechtelijke stappen. Hun poëzie bekoorde Komrij niet en daar was weinig tegenin te brengen. Hij had geen staalkaart van de Nederlandstalige poëzie samengesteld, maar zich gefocust op gedichten ‘die het verstand scherpen en amuseren’. Het accent lag ‘meer op satire, maskerade, afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven’.
Dat was duidelijk in een ander literair tijdperk, met een geheel ander poëzieklimaat. Je zou nu gek opkijken als een groep dichters naar de rechtbank stapte. Behalve een handjevol gepasseerde dichters en reaguurders uit de onderste regionen van de poëzie kan niemand zich meer zó opwinden over de selectie en samenstelling van een bloemlezing. De tijd van ware smaakmakers en (intelligente) polemiek lijkt voorbij. De literaire wereld is diffuus, de meningen zijn zeer verdeeld en de poëziekritiek wordt voornamelijk aangevoerd door grootvaders die hun poëtica ver voor de millenniumwisseling hebben opgedaan.
Pfeijffer wil een baksteen werpen door spiegelende etalageruiten
De samensteller hoopt echter dat zijn werk zal aankomen als ‘een baksteen door de spiegelende etalageruiten waarachter klatergoud blinkt’. Ik help het hem hopen.
Zijn ambitie maakt Pfeijffers project direct een soort anachronisme. Waar Komrij nog een flinke vinger de pap had en voor heel wat opschudding kon zorgen – zijn selectie en smaak konden dichters maken of breken – lijken dergelijke rollen voor niemand in de literaire wereld meer weggelegd. Een bloemlezing naar eigen inzicht is niet meer en niet minder dan een proeve van een individu met een voorkeur.
Pfeijffers voorkeur gaat uit naar ‘avontuurlijke’ verzen, waarin ‘de taal wordt omgewoeld. Geen gepolijste kleinoden van geraffineerde mooisprekers. Poëzie die niet raar is, is bijna nooit goed.’ Daar heeft hij gelijk in. Zelf is hij als dichter classicistisch geënt, maar hij houdt ook van spielerei, getuige onder meer zijn alexandrijnenkrans Idyllen (2015). Die voorliefde voor het spel met taal (en werkelijkheid) en het experiment zien we terug in de genereuze opname van werk van dichters als Nachoem Wijnberg (tien gedichten), Peter Verhelst (twaalf), Tonnus Oosterhoff (twaalf) en Astrid Lampe (acht). Daarmee maakt hij een statement. In het voorwoord roemt Pfeijffer de Vlaamse dichters, die inderdaad ruim vertegenwoordigd zijn, maar hij vertelt niet wat hun poëzie in zijn ogen superieur maakt.
Zijn keuze is echter eigenzinnig, dat valt te prijzen. En zijn smaak is daadwerkelijk anders dan die van Komrij, die de anekdotiek meer omarmde. Daar heeft Pfeijffer minder mee op. Eind jaren negentig werd de poëzie van zijn generatie aangevoerd door podiumdichters als Ruben van Gogh, Ingmar Heytze en Hagar Peeters, waar hij zich nadrukkelijk tegen afzette. Jarenlang voerde hij een poëtische strijd met Heytze, wiens anekdotische werk bij hem op weinig waardering kon rekenen. Toch heeft hij nu maar liefst zeven gedichten van Heytze opgenomen.
Ook de nieuwe generatie dichters komt er niet bekaaid van af, zij is goed vertegenwoordigd en niet alleen door dichters die de Rietveld Academie hebben gedaan, als Bernke Klein Zandvoort en Annemieke Gerrist, maar ook door een aantal podiumdichters zoals Maud Vanhauwaert, Daan Doesborgh en Max Greyson. Hoewel uit de bloemlezing een voorliefde voor wat meer experimentele poëzie naar voren komt, toont Pfeijffer zich een vriendelijk samensteller. Met ‘pijn in het hart’ heeft hij bij zijn zoektocht naar avontuur ook ‘slechte poëzie’ toegelaten, die tot de publiekslievelingen behoort, omdat deze bloemlezing ook een ‘naslagwerk’ moet zijn. Hij laat in het midden naar wie hij verwijst, maar gezien zijn afkeer van al te toegankelijke poëzie en mooischrijverij zou hij kunnen verwijzen naar dichters als Jean Pierre Rawie, of Rutger Kopland, wiens poëzie hij zwaar overschat vindt (maar van wie hij maar liefst zes gedichten heeft opgenomen!).
Jammer is dat ook in deze bloemlezing weer zo weinig wordt gezegd over de Nederlandstalige poëzie: hoe is de poëzie veranderd? Wat zijn de nieuwe ontwikkelingen? Wat kenmerkt de huidige generatie? Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre deden onlangs een poging om de poëzie van het nieuwe millennium te duiden in een serie literatuurwetenschappelijke essays in Dichters van het nieuwe millennium. Maar Pfeijffer zwijgt in alle toonaarden. En dat terwijl hij voor deze bloemlezing lange dagen in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft doorgebracht en naar eigen zeggen ruim tienduizend bundels van de afgelopen honderd jaar door zijn handen heeft laten gaan, waaronder honderden eigentijdse bundels ‘tot en met gisteren’ – geen geringe opgave. Hij heeft duidelijk een idee over wat poëzie behoort te zijn, maar hij doet – los van wat opmerkingen over de overgang van de strakke versvorm naar muzikale vrije verzen – geen uitspraken over wat poëzie van vandaag de dag is, zelfs niet in het licht van zijn eigen poëtica. Daarmee laat hij een gelegenheid liggen om de bloemlezing als naslagwerk het beoogde gewicht te geven.
De selectie die hij heeft gemaakt uit werk van ruim vijfhonderd dichters met een maximum aantal van twaalf gedichten per dichter, is redelijk representatief. De bloemlezing beslaat bijna 1400 pagina’s en de volgorde wordt bepaald door het geboortejaar van de dichters. Erg handzaam is het geheel niet met een register op alfabetische volgorde dat direct dienstdoet als inhoudsopgave.
Komrij werd bij zijn laatste lijvige bloemlezing (2004), die ruim tweeduizend gedichten bevatte, verweten dat hij ‘mild was geworden’, omdat zo goed als iedereen erin stond. Hoe selectiever de samensteller, hoe meer hij een poging doet iets te zeggen. De lijvigheid zou Pfeijffers bloemlezing nietszeggend kunnen maken. Dit is niet het geval. Maar wat de samensteller zegt, is niet veel meer dan: dit vind ik leuk en dit vind ik nog leuker.
Wat rest is de vraag: kan de lezer zich vinden in de smaak van het individu Pfeijffer? Het is een mooie selectie waarbij de nadruk ligt op meer experimentele (hermetische) en talige gedichten.