Recensie Tonnus Oosterhoff – Ja Nee

Het Parool, Boeken, Zaterdag 25 februari 2017
*****
Dichter van de raadsels en hersenaandoeningen
Dieuwertje Mertens
Een eeneiige tweeling fietst op een natte weg./ De ene broer laveert om de slakken te missen,/ de ander om er zoveel mogelijk te raken./ De twee broers achter elkaar, dat noemen we God,/ naast elkaar Noodlot.
Als er één gedicht is dat de titel Ja Nee van de nieuwe bundel van Tonnus Oosterhoff het meest treft, is het dit titelloze gedicht. Verder moet je het natuurlijk maar uitzoeken.
Het is en blijft Oosterhoff (1953), de dichter van de raadsels, hersenaandoeningen, stemmen en taalspelletjes. Ook in deze bundel hanteert hij deze vertrouwde technieken. In Ja Nee zijn ouderdom, ziekte en dood terugkerende thema’s. Op ironische, maar ook schrijnende wijze laat hij de aftakeling zien: Een gestalte oud is gekomen bij leven in vlokken gebroken/ om in almaar andere truien en jasjes, verfomfaaid, dezelfde/ vragen te beantwoorden.
In de subtiel ontregelde zin zien we al dat de man in milde verwarring verkeert. Hij vraagt zich af wie hij in de spiegel ziet en loopt even later vast in een woordenreeks: Verwantrouwen. Vervragen. Wolkoorden. Varkavan./ Ademsamenhang. We kennen dergelijke talige ontsporingen (afasie) uit Oosterhoffs veelgeprezen bundel Hersenmutor. Even later loopt de dialoog na een hapering min of meer spaak: de oude man kan de ondervrager geen heldere antwoorden meer geven.
De dichter doorziet de taal en weet hoe hij haar moet ombuigen om nog preciezer te formuleren dan wanneer hij binnen de taalconventies zou handelen. Associatie speelt daarin een belangrijke rol, net als het achterwege laten van context.
Het is niet altijd duidelijk wie er aan het woord is in de gedichten. Oosterhoff voert meerdere stemmen op die soms afkomstig zijn van een (fysiek aanwezige) ander, dan weer van de ‘eigenander’, zoals ook in het volgende gedicht, waarin de lezer in het hoofd zit van iemand die worstelt met zijn ziekte en zich ophoudt tussen woede, ironie en waarheidsvinding: ‘Kanker is te genezen, zestig is jong,’ zegt de verteller bitter. En: Een gedempte hoorn waar hard op geblazen wordt geeft een brutale toon/ Gaan begrijpen en woedend zijn samen? Nee. Ja. Nee/ Denken geloven, doorgronden verdwijnen.
Let op het gebruik van leestekens: de ontbrekende komma tussen ‘denken’ en ‘geloven’ geeft aan dat deze twee bij dezelfde fase horen. Hij zoekt afleiding in futiliteiten: ‘Het vinden van een naam voor de kat is een lastig karweitje.’
En hij besluit het gedicht met: De zee van licht tussen kaarsvlam en donker/ Gebruik die goed (…) Daarmee geeft hij de lezer op superieure wijze een angstaanjagend inzicht in de doodsangst van een ander, zoals alleen Tonnus Oosterhoff dat kan.