Hebben vrouwen Herman Stevens nodig?

Het Parool, PS Boeken, zaterdag 12 mei 2018
Essays: 100 jaar vrouwenhaat in de literatuur
‘De beste tijd voor vrouwen komt nog’
In de essaybundel Het sterke geslacht breekt schrijver Herman Stevens een lans voor vrouwen in de literatuur. Maar hij blijft wel erg dicht bij zijn eigen favorieten, constateert recensent Dieuwertje Mertens.
De kwalificatie ‘sterk’ wordt zelden gebruikt om een krachtmeting uit te drukken. Als een vrouw bijvoorbeeld haar partner verliest door dood of echtscheiding, zal er altijd iemand in haar omgeving vertellen dat ze een ‘sterke vrouw’ is; een onhandige, maar goedbedoelde poging om een hart onder de riem te steken. Al die tegenslagen hebben je er niet onder gekregen; je bent er nog. Of: je schrijft nog. In de essaybundel Het sterke geslacht breekt romanschrijver Herman Stevens (1955) een lans voor vrouwen in de literatuur.
‘Honderd jaar geleden begon het. De literatuur werd een maatje kleiner,’ begint Stevens zijn inleidende essay Vrouwen komen van Venus. In 1917 trad namelijk de Amerikaanse schrijver en criticus Ezra Pound toe tot de redactie van The Little Review, een modernistisch tijdschrift dat werd gerund door Margaret Anderson en Jane Heap. Hij wilde het blad gebruiken als podium voor zijn vrienden, onder wie T.S. Elliot en D.H. Lawrence, en beloofde aan hen vrouwen te weren uit het blad, dat ironisch genoeg ook een spreekbuis was voor de eerste generatie van de internationale vrouwenbeweging.
Of hij slaagde in zijn voornemen, laat Stevens in het ongewisse. ‘Toch kreeg Pound later zijn zin. Waar in de twintigste eeuw ook maar serieuze literatuur werd gemaakt, vrouwen hoorden er niet bij,’ vervolgt hij zijn literatuurgeschiedenis in vogelvlucht. Ter illustratie schetst hij hoe Hella Haasse bijvoorbeeld niet tot het mannenclubje van ‘De Grote Drie’ (Hermans, Mulisch, Reve) behoorde. Stevens redenatie lijkt me een voorbeeld van ‘grote stappen, snel thuis’, waarbij hij Pounds misogyne ambities bij The Little Review wel heel makkelijk vertaalt naar een Nederlandse context.
Hij spreekt in navolging van criticus Hugh Kenner over ‘de eeuw van Pound’, wier modernistische doctrine vrouwen in de literatuur van de twintigste eeuw buitensloot. Met hetzelfde gemak waarmee Stevens een begin aanwijst van het misogyne tijdperk in de literatuur, kondigt hij aan hoe de eeuw in 2006 ten einde liep aan de hand van alle opschudding rond het vrouwonvriendelijke juryrapport van de Libris Literatuurprijs. Slechts één vrouwelijke auteur had – overigens net als dit jaar – de shortlist gehaald. Het rapport repte van de vele ‘lichtgewicht vrouwelijke wissewasjes’ onder de inzendingen. De kwestie beheerste het maatschappelijk debat. Maar ook na 2006 is de positie van vrouwelijke auteurs wankel gebleven, vervolgt Stevens met een trits voorbeelden, dus misschien was het inluiden van het einde van die ‘eeuw van Pound’ wat voorbarig.
Hoewel de titel Het sterke geslacht anders doet vermoeden, gaan de essays niet per se over feministische, onterecht onderschatte, of bijzonder belangwekkende auteurs, maar over vrouwelijke, veelal Nederlandse en een paar Angelsaksische, auteurs die Stevens zelf graag leest en de vrouwelijke personages van een aantal mannelijke auteurs.
Hij bespreekt onder andere Doeschka Meijsing, Margriet de Moor, Lorrie Moore, Mensje van Keulen, Nina Polak en Philip Roth. De ‘disclaimer’ in het nawoord, waarin Stevens aangeeft dat hij niet de pretentie heeft een volledige of rechtvaardige geschiedenis te hebben geschreven, is een zwaktebod.
Aan een goede argumentatie schort het wel vaker in Het sterke geslacht. Het essay Een meisje op een fiets, over Mensje van Keulen, begint bijvoorbeeld met de uitspraak: ‘Schrijvers krijgen geen kinderen. (..) Vrouwen hebben a room of one’s own nodig. Ze kunnen niet zorgen. Van de tien schrijvers die in dit boek worden besproken, is de helft kinderloos, meer dan tweemaal het landelijke gemiddelde.’
Het zou zomaar kunnen dat het klopt dat schrijvers minder vaak kinderen krijgen, maar dat kun je niet op basis van een optelsommetje binnen je eigen vrijblijvende selectie aantonen. Het gemak en de stelligheid waarmee Stevens dingen beweert en onderbouwt, maken hem regelmatig ongeloofwaardig.
Wel is hij overtuigend als hartstochtelijk lezer, die de samenhang binnen oeuvres zoekt. Dit resulteert soms in uitvoerige samenvattingen van romans die hem overduidelijk heel dierbaar zijn, maar ook tot interessante observaties.
Een mooi voorbeeld is de dualiteit binnen de geschriften van Mensje van Keulen, die zo graag one of the guys wil zijn, dat ze in haar begintijd vrouwelijke onderwerpen (‘kinderen, baarmoeders en ander damesperikelen’) in fictie verfoeit, terwijl ze in het echte leven wordt geplaagd door een hartstochtelijke kinderwens, waarover ze veel in haar dagboeken schrijft. Pas vele jaren later krijgt die kinderwens een plek in de roman Hartenvrouw (2016). Stevens concludeert dat de vrouwelijke karakters in haar recente romans zijn gerijpt ten opzichte van de stereotiepe jaren zeventig karakters.
Een sterke man
Ook over de stereotiepe wijze waarop mannen over vrouwen schrijven (moeder, hoer, slachtoffer, feeks) kan Stevens zich verschrikkelijk opwinden. ‘Zelfs als ze de ideale geliefde belichaamt, blijft het vrouwelijke personage een object, zonder innerlijke motivatie. […] er is in de literatuur een seks-doodratio die afdwingt dat een vrouw het verhaal niet overleeft als ze te hevig wordt begeerd. Olga in Turks fruit. Lolita. (..) het is ook gewoon een technische uitweg om te voorkomen dat een literair werk zich verlaagt tot een happy ending. Ze kunnen toch niet banaal trouwen en kinderen krijgen?’
De auteur ontpopt zich als een feminist die vrouwen in de literatuur vanaf de zijlijn bemoedigend toespreekt met montere zinnetjes als: ‘Voor mannen liggen de beste tijden in het verleden. Voor vrouwen gaat de beste tijd nog aanbreken.’
Maar binnen de context van dit boek is het toch vreemd dat Stevens haast als enige een feministisch stemgeluid laat horen. Hij brengt de besproken auteurs niet nadrukkelijk in verband met een feministische boodschap. Bij Bregje Hofstede vermoedt hij zelfs een gebrek aan feminisme. Hij vraagt zich af wat zij met haar debuutroman De Hemel boven Parijs wil uitdrukken: zijn de achterhaalde man-vrouwverhoudingen in het verhaal over een professor die een verhouding met een jonge studente begint een uiting van ‘hipsterconservatisme’?
Een sterke man, zo leert deze essaybundel ons voornamelijk, verzet zich tegen dergelijke vrouwonvriendelijke literatuur.